[Braam]
BRAAM, z.n., vr., der, of van de braam; meerv. bramen. Braambezie: hier groeijen schoone bramen. Van hier braambezie, braambosch, braamstruik. Ook wordt de streek van den slijpsteen, die op een mes, of ander werktuig, dat geslepen wordt, zigtbaar is, braam genoemd: het mes is pas geslepen, de braam zit er nog op.
Tuinman acht ons braam van het gr. ράμνος, een doornstruik, afkomstig, met eene voorgevoegde b. Waarschijnlijk behoort het fr. framboise, bij ons, gemeenlijk, braamboos, bramboos, ook hier toe.