[Braak]
BRAAK, z.n., vr., der, of van de braak; meerv. braken. Van breken. Breking, waarvan huisbraak, doorbraak, ook enkellijk braak genoemd: wij hebben, dezen winter, drie groote braken in den dijk gehad - diefstal, met braak vergezeld. Insgelijks, zeker werktuig, waarmede vlasch, of hennip, gebraakt, of gebroken, wordt. Zoo ook het