[Braaf]
BRAAF, bijv. n. en bijw., braver, braafst. Dapper, kloekmoedig: hij is een braaf krijgsman - hij heeft zich braaf verdedigd. Eerlijk: hij is een braaf man. Van hier braafheid.
Kiliaan en Meyer stellen dit woord op de lijst der basterdwoorden. Het wordt doorgaands, van het spaansche bravo afgeleid, welk Menage tot het lat. probus brengt. Het is zeker, dat het bij onze oude Schrijvers niet gevonden wordt, daar het, eerst onder de regering van Philips II, toen ons Land vol Spanjaarden was, bi ons in gebruik gekomen is. Oudt., bezigde men daarvoor koen en vroom. Tegenwoordig kan men stellen, dat het tot die woorden behoort, welken uit andere talen ontleend, bij ons het burgerregt reeds verkregen hebben.
Braaf, zegt Tuinm., was, bij de Ouden, berve, of barve: een berve man, waarvan, bij letterverzetting, braaf, brave. Het schijnt, zegt hij wijders, eene verkorting te zijn van het aloude bitherva: seszogh bitherva kneghta, zestig brave (dappere) knechten. Willer. Ook beteekende het, oul., opgeschikt.