[Bouwvallig]
BOUWVALLIG, bijv. n. en bijw., bouwvalliger, bouwvalligst. Van bouw en vallig. Hetgeen, dat dreigt te vallen, of intestorten: een bouwvallig huis, een bouwvallige muur, een bouwvallig schip. Bouwvallig zijn, worden. Van hier bouwvalligheid.