[Boven]
BOVEN, bijw. en voorzetsel. Bijw., eigenlijk, om hoog: boven zijn, wonen. Boven zwemmen, op de oppervlakte van het water. Somwijlen worden hierbij voorzetsels gevoegd, om de beteekenis nader te bepalen: boven op de tafel, boven in den zak, boven aan staan, zitten, enz., boven in den hemel, boven op leggen, liggen, enz., van boven, van den hemel - van boven naar beneden, van boven af komen, daar boven, in tegenstelling van hier beneden. Figuurlijk, te voren, in het vorige: gelijk boven gezegd is - boven gemeldde vriend, enz., niet zamengevoegd bovengezegd, bovengemeldde; want dit strijdt met alle gelijkredigheid (analogie). - Voorzetsel: een bord boven de deur spijkeren - boven water, boven wind zijn. Boven maten sterk, zeer, ongemeen, sterk. Boven iemand zijn, in hoogeren staat zijn. Iemand boven het hoofd groeijen, grooter worden. Boven dat, boven dien, behalve dat enz., zij is schoon, en boven dien deugdzaam. Iets boven dien geven, als eene toegift. Zoo ook daarenboven, niet daar te boven, gelijk sommigen willen. - Dat is, of gaat, boven mijne kragt, ook dat gaat mijne kragt, mijn verstand te boven - iemand in eene zaak te boven gaan, overtreffen - iets te boven komen, overwinnen.