[Bouwen]
BOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bouwde, heb gebouwd, (oul. ongelijkvl. bieuw, gebouwen). Dit woord heeft meer dan eene beteekenis; de oudste is die van wonen, doch in dezen zin reeds verouderd; de tweede die van land bouwen, het land bearbeiden, waarvan bouwer, nu boer; de derde die van stichten: een huis bouwen. Kasteelen in de lucht bouwen, figuurl., overdrevene ontwerpen maken. Overdragtigl.: de zee bouwen, ter zee varen; - op iemand bouwen, zich op hem verlaten - op eenen zandgrond bouwen, een ongegrond vertrouwen op iets vestigen; zijn geluk op eens anders verderf bouwen, zijn geluk zoeken, door middel van eens anders ongeluk. Van hier bouwer, bouwerij, al de omslag van eenen boer, ook boerderij, bouwheer, bouwhuis, bouwing, bouwkonst, bouwkunde, bouwkundig, bouwland, bouwman, bouwmeester, bouwsel, bouwveld, enz.