[Bouw]
BOUW, z.n., m., des bouws, of van den bouw; het meerv. is niet in gebruik. Van bouwen. Het bouwen: ik had hem den bouw van een nieuw huis opgedragen. De wijs, waarop iets gebouwd, of ingerigt is: hij, die eene gegrondde kennis van den bouw des menschlijken ligchaams heeft enz. Bouwtijd, oogst: de boeren zijn in den bouw. Van hier bouwman, bouwlieden.