[Bout]
BOUT, z.n., m., des bouts, of van den bout; meerv. bouten. Yzeren nagel: twee balken met eenen bout aaneen hechten. Figuurl., wordt bout voor slag genomen, in de gemeenzame spreekwijs: den bout op het hoofd krijgen, zijne vermeende aanspraak op iets, zijn geding verliezen. - De slagpen van eenen vogel, waarvan boutje, een dun schrijfpennetje. - De bol, of knobbel, van het dijebeen, ook van den schouder, waarvan, bij overdragt, een bout, schapenbout, voor het gansche stuk vleesch, dat aan den bout vast zit. Ook van andere dieren, en zoo wel ten aanzien van de achter- als voorpooten, of derzelver dikste gedeelte: een bout van een hoen - achterbout van eenen kalkoen enz. Van hier worden, in den gemeenen spreektrant, de armen (van de menschen) bouten genoemd: iemand in de bouten vatten; en van hier ook het vleiwoord boutje, voor liefje. In sommige oorden van ons Vaderland, dragen de endvogels, insgelijks, den naam van bouten.