[Bot]
BOT, bijv. n. en bijw., botter, botst. Dom, lomp: hij is een bot mensch. Plomp, stomp: een bot mes - het mes bot maken. Op eene lompe wijs: gij hebt het hem al te bot gezegd. Geheel en al, schielijk, onverwacht: bot blijven staan, bot stilzwijgen - botuit, botweg, in den gemeenen spreektrant; ook op een bot: dies baarde op een bot het gerucht van dit aangeven bijstre beroerenis. Hooft. Van hier botheid; ook botaard, botterd, botmuil, botoor, botterik, z.n., m., in den gemeenen spreektrant, voor een bot, dom, onleerzaam mensch.