[Boter]
BOTER, z.n., vr., der, of van de boter; zonder meerv. Versche boter, boter maken, in de boter braden. Van hier boterachtig, boterachtigheid. Zamenstellingen zijn: boterbeestje, boterboer, boterboerin, boterbrood, boterdoos, botergebak, boterkern, boterkoek, boterkooper, boterkoopster, boterkramer, botermarkt, botermelk (karnmelk) boterpot, boterschotel, boterspaan, botertand, boterton, botervat, boterverkooper, boterverkoopster, botervlieg, enz.
Dit woord is in het angels. bätere, eng. butter, hoogd. Butter, lat. butyrum, ital. butiro, burro, fr. beurre, en bij ons ook botter, butter, doch in den deftigen spreeken schrijfstijl boter. Ten Kate keurt de gewone afleiding van het lat. butyrum, en dat van het gr. βουτυρος, als eene zamenstelling van βου, eene koe, en τυρος, kaas, of stremsel, af, en brengt het tot het oude boten, d.i. slaan, wordende de boter, door gedurig klutsen, en het op- en neerslaan van de kern, gemaakt. Misschien behoort het tot het oude bot, botte, d.i. spruit, en botten, d.i. uitspruiten, zoodat boter, eigenlijk, een voordbrengsel en vrucht van het veld, bij uitnemendheid, zoude beteekenen.