[Boren]
BOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boorde, heb geboord. Van boor. Door drukken en draaijen, een gat maken: een gat in eene plank boren. Met den vinger in de aarde boren. Figuurlijk, voor schieten, doch alleenlijk in de spreekwijs: een schip in den grond boren; waarvan zich in den grond boren, zich bederven, arm maken, ontleend is: hij heeft zich, met dien handel, geheel in den grond geboord. Voor dringen: hij boorde met zijn leger, door den vijand heen. In den gemeenen spreektrant: iemand iets door den neus boren, listiglijk onttrekken.
Boren, hoogd. bohren, deen. bore, zweed. bora, angels. borian, eng. to bore, spaan. barrenar, middeleeuwsch lat. bironare, is een oud woord, welk niet alleen met het lat. forare, maar ook met het gr. περαν, doorsteken, het arab. berren, boren, en het hebr. baar, graven, overeenkomt. Born beteekent, in het ijsl., en foro, in het ital., een gat.