[Borduren]
BORDUREN, (bij Kil. ook boorduren) bedr. w., gelijkvl. Ik borduurde, heb geborduurd. Met goud, of zijde van allerlei kleuren, stikken: een kleed borduren. Van hier bordurer, borduurster, borduurraam, borduursel, borduurwerk, borduurwerker, borduurwerkster. Uit aanmerking van de verscheidenheid der kleuren, waarmede men dikwerf borduurt, bezigen de Dichters dit woord ook ten aanzien van de bloemen en het veld:
't Gebloemte, dat men hier, op duizend teere struiken,
Elk oogenblik zoo frisch als geurig zag ontluiken,
Borduurde 't veldtapijt. - Feitama.