[Borg]
BORG, z.n., m., des borgs, of van den borg; meerv. borgen. Een derde persoon, die zich voor eenen tweeden, als schuldenaar verklaart, in geval deze aan zijne verbindnis niet mogt voldoen. Voor iemand borg blijven. Wie is mij daarvoor borg? Eenen borg stellen. Hij koopt alles te borg, op goed vertrouwen. Men gebruikt dit woord ook ten aanzien van het vrouwlijke geslacht: zijne zuster is voor hem borg gebleven. Van hier borgstelling - borgtogt, een verdrag, waardoor iemand borg wordt: onder borgtogt ontslagen worden.
Ten Kate leidt dit woord van ons bergen, borg, geborgen, af; en een borg is dan, eigenlijk, iemand, in wiens opregtheid men vertrouwen stelt, en door wien