[Bordeel]
BORDEEL, z.n., o., des bordeels, of van het bordeel; meerv. bordeelen. Een huis, waarin ontuchtige vrouwen, tot gerief van anderen, gehouden worden: in 't bordeel hare kuisheit af te leggen. Vond. Du en suls dijn dochter in 't bordeel niet setten. Byb. 1477. Zamenstellingen zijn: bordeelbrok, hoerenjager, bordeelhoer, bordeelhouder, bordeelhoudster, bordeelspreuk, bij Vond.: indien men bordeelspreuken uitbant, - bordeeltaal, enz.
Bordeel, hoogd. Bordéll, van het oude bord, saks. borde, beteekenende een klein huis, naar het fr. bordel, middeleeuwsch lat. bordellum, bordellus, welk, eertijds, ook de beteekenis van een huisje had, doch, naderhand, die van een hoerhuis gekregen heeft. In het ital. luidt dit woord bordello, en in het eng., maar met eene verplaatsing der r, brothel. Voor bordeel, gebruikt de Twespr. boerdeel, en acht het zamengesteld van boert en deel, als eene plaats, waar men boerterij handelt.