[Booswicht]
BOOSWICHT, z.n., m., des booswichts, of van den booswicht; meerv. booswichten. Van boos en wicht. Iemand, die, in de sterkste beteekenis van het woord, boos is - een mensch, die zich aan allerlei misdrijven schuldig maakt: een overgegeven booswicht. Zoo 't geval dit den booswicht toesta. Vond. De hardheid dezer uitdrukking ligt ook in het woord wicht, welk, in eenen bepaalderen zin, eenen lagen, slechten knaap beteekent. Zie wicht.