[Boos]
BOOS, bijv. naamw. en bijw., boozer, meest, zeer boos. Kwaad, slecht, het tegengestelde van goed: booze tijden, de wereld wordt daaglijks boozer. Tot toorn geneigd: een boos wijf, een booze hond. Werklijk toornig: boos worden, op iemand boos zijn, iemand boos maken. Ook van zaken, voor slecht, gevaarlijk: een booze weg. Doen hij nu eens in een diepe en boose kuyl viel. Vond. Van hier boosaardig, boosaardigheid, boosaardiglijk, boosdader (van het oude daden) boosdadig, boosdoener, boosheid, booslijk, booswillig (bij Kil.), kwaadwillig.
Boos schijnt een zeer oud woord te zijn, welk niet alleen met het hebr. בוׁשׂ, maar ook met het oude lat. peus, overeenkomt. Ottfrid. gebruikt, eenige malen, bosa, voor boosheid, en Notker. bos, voor ziek. Bij Kil. en Plant. komt nog een van boos afgeleid woord voor, beteekenende de vallende ziekte: booswee, hoogd. Bösweh, das böse Wesen.