[Boot]
BOOT, z.n., vr., der, of van de loot; meerv. booten. Zeker klein vaartuig, waarvan men zich bij de groote schepen bedient, om ankers uittebrengen, aan land te varen, water te halen enz. Eerst in de boot, keur van riemen, spreekw., hetzelfde beteekenende als: die eerst komt, die eerst maalt. Van hier ook bootsgezel, bootshaak, bootsman, bootsmansmaat, bootstouw, bootsvolk. Doch in deze woorden, wordt boot voor een schip genomen. Dit woord komt in al de geslachten voor. Vrouwl.: de boot der helle ging haer' gang. Vond. Manl.: zij voer met den stygischen boot. Vond. Ende in den boot stiep hi. M. Stok. Onzijd.: met het boot. Vond. Makende het boot tot buit. Hooft. Doch in het spreken wordt het vrij algemeen vrouwl. gebruikt: val in de boot, enz. Het verkleinw. bootje.