[Bond]
BOND, z.n., o., des bonds, of van het bond; meerv. bonden. Van binden. Oul., een verdrag, of eene verbindnis van verscheidene personen, waarvoor wij thands verbond gebruiken: zijns bondts gedachtig. Camph. Van hier bondbreker, bondbreekster, bondbreuk, bondbrekig, bondbreukig, bondkist, bondschender, bondschending. Zie verbond.