[Bommen]
BOMMEN, onz. w., gelijkvl. Ik bomde, heb gebomd. Een klanknabootsend woord, beteekenende een hol en dof geluid maken, overeenkomende met het gr. βομβειν: een vol vat bomt niet. R. Viss. Mijn buijck bomt als een trom. Breder. Bij Kil. komt het voor, in de beteekenis van trommelen, de trom slaan.