[Bommel]
BOMMEL, z.n., m., des bommels, of van den bommel; meerv. bommels. Hetzelfde als bom, voor het deksel, of de prop van een vat. Hiertoe behoort, waarschijnlijk, de spreekwijs: de bommel is uitgebroken, uitgeborsten, voor: het verborgene is aan den dag gekomen; dewijl de bom, door gisting, of anderzins, van het vat geraakt zijnde, hetgeen daarin besloten was, te voorschijn komt. Hooft bezigt dit woord, in dezelfde spreekwijs, voor een slecht opzet, oneerlijk bedrijf: en goedt vond, den bommel te laten rijpen, om, op het uitbreken deszelven, enz. Kil., Hooft en anderen bezigen het ook in de beteekenis van zeker diertje, anders hommel, horzel, genoemd: den bommel, een gediert zoo nijver niet als zij. Hooft.