[Boha]
BOHA, boeha, tusschenwerpsel: zij schreeuwden boha! Ook wordt het als zelfst. gebezigd: boha maken, veel geraas en getier maken. Voor Groninge maakte men eenen boeha met schieten en vuuren. Hooft. Het geen tot zoo groot eenen boha paste. Vond. Niet met een deel bohaes, of uiterlyck geruchts. J. de Deck. Van hier is, in den gemeenen spreektrant, het zelfst. bohamaker, voor iemand, die veel geschreeuw en geweld maakt, gebruiklijk: hij is een regte bohamaker. Tuinman leidt dit woord van het gr. βοᾶν, roepen, schreeuwen, af.