Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Van buigen. Kromte: de bogt van eenen boog. Die weg heeft verscheidene bogten. Van eene reede, die binnenwaart gebogen ligt, inham: de bogt van Frankrijk. De bogt, of boog, van een touw, dat aan beide einden vastgehouden en omgeslingerd wordt: in de bogt springen, en van hier de spreekwijs: voor iemand in de bogt springen, het voor iemand opnemen. In den gemeenen spreektrant, wordt bogt ook voor alles genomen, wat slecht is: bogt van volk, bogt van tabak enz. Vond. gebruikt het ook manl.: welke den bogt van Kalabrie afspoelt. Van hier bogtig, krom, met bogten, bogtigheid. |
|