[Bogen]
BOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boogde, heb geboogd. Van boog. Roemen, pogchen. Met van en op: van iets bogen. R. Viss. Geen andre magh bij haer op puyk van schoonheidt boogen. Hooft. Dit woord wordt, in dezen zin, bij Kil. of Plant, niet gevonden. Bij hen komt het, in de beteekenis van buigen voor. Ook schijnt het, voor ruim twee eeuwen, eerst in gebruik gekomen te zijn. Huydec., die met dit woord niet zeer ingenomen is, gist, dat bogen van, of op iets zoo veel zegt als: zich eenen eerboog van iets oprigten, - of dat het van beoogen is zamengetrokken. Doch tegen dit laatste merk ik alleenlijk aan, dat bogen dan de scherplange oo (boogen) moest hebben, daar de algemeene uitspraak, intusschen, alleen de o (bogen) laat hooren. Natuurlijkst is de afleiding van boog, in den zin van roem, pracht, hoovaardij.