[Bogchel]
BOGCHEL, z.n., m., des bogchels, of van den bogchel; meerv. bogchels. Een hooge, of kromme rug: eenen bogchel hebben. In den gemeenen spreektrant, voor den rug zelven: op zijnen bogchel krijgen. Het verkleinw. bogcheltje. Van hier bogchelaar, bogchelaarster, die eenen bogchel heeft. Van bogchel is het onz. werkw. bogchelen gevormd, in den gemeenen spreektrant, voor naarstig arbeiden, gebruiklijk.
Het woord bogchel is, ongetwijfeld, om de daardoor aangeduidde bogt van den rug, van het werkw. buigen afkomstig.