[Bok]
BOK, z.n., m., des boks, of van den bok; meerv. bokken. Verkleinw. bokje, boksken. Het mannetje van de geit, anders geitebok - ook het mannetje van eene ree, reebok. De luipert bij den bock. Vond. Overdragtiglijk, voor een lomp, stuursch, onbeleefd mensch: hebt gij ooit zulk eenen bok gezien, als die karel is? In den gemeenen spreektrant is eenen bok maken, ook schieten, voor: zich vergissen, eenen misslag begaan, gebruiklijk. Ook draagt zeker werktuig, bestaande uit twee stutten, aan de boveneinden vast gemaakt, dienende, om eene zwaarte optehijschen, dezen naam. Insgelijks wordt zeker vaartuig, waarmede men schuiten, die in den grond liggen, boven water haalt, een bok genoemd, en een bokje is een kleine stoel zonder leuning. Of deze benamingen van de eene of andere gelijkheid met eenen bok ontleend zijn, dan of derzelver oorsprong elders moet gezocht worden, is niet zeker. Van hier bokachtig, bokachtigheid, bokkenbaard, boksbaard, bokkenhaar, bokkenleder, bokkenleer, bokkenvel, boksleer, boksvel, bokshoorn, boksoor, in de scheepvaart - bokspoot, boksvoet, enz.
Bok, hoogd. Bock, bij Notk. poccho, angels. bucca, eng. buck, zweed. bock, deen. Buk, fr. bouc, ital. bec-