[Boetvaardig]
BOETVAARDIG, bijv. naamw. en bijw., boetvaardiger, boetvaardigst. Boete, of daadlijk berouw over de zonde aan den dag leggende, of vaardig en bereid, om het gebreklijke te verbeteren: een boetvaardig gemoed, een boetvaardige zondaar. Van hier boetvaardigheid, boetvaardiglijk.