[Boetseren]
BOETSEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik boetseerde, heb geboetseerd. Iets van klei, was, enz. vervaardigen, inzonderheid eene beeldnis: hij is fraai in was geboetseerd. Van hier boetserer (boetseerder), boetsering.
Dit basterdstaartige boetseren, is, bij Kil. en anderen, ook bootseren, waarschijnlijk van bootsen, waarvan nabootsen.