[Boeten]
BOETEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boette, heb geboet. Straf lijden om iets: met uwen hals - met uw bloed, zult gij deze belediging boeten. Eene misdaad boeten. Verdien ick dit te boeten? Vond. Bevredigen: zijne lusten boeten, oul. ook honger en dorst boeten. Voor iets boeten kan als onzijd. beschouwd worden: hij zal daarvoor boeten. Gelijk het zelfst. boete gebruiklijk geweest is voor hulpmiddel, verbetering, zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbeteren, herstellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in gebruik, in de spreekwijzen: het vuur boeten, beter doen branden, de netten boeten, de gescheurde netten digt maken, eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter. Van hier boeter, boeting.
Boeten, hoogd. büszen, bij Ottfr. buazen, bij Kero puazzen, deen. bode, zweed, bota, ijsl. baeta, angels. bote, beteekent, eigenlijk, beteren, verbeteren, en ver-