[Boete]
BOETE, z.n., vr., der, of van de boete; meerv. boeten. Berouw over begane zonden, zonder meerv.: boete doen, berouw toonen. Geldstraf: iemand eene boete opleggen, in de boete vervallen, de boete betalen. Zamenstellingen zijn: boetpsalm, boetvaardig, boetvaardigheid, boetvaardiglijk. Boete is, oul., ook gebruiklijk geweest voor hulpmiddel, verbetering.