[Boer]
BOER, z.n., m., des boers, of van den boer; meerv. boeren. Landbouwer, huisman, iemand, die het land bouwt. De vrouwlijke naam is boerin. Figuurlijk, een lomp, onbeleefd mensch: hij is een regte boer. Eene oprisping der maag, in den gemeenen spreektrant: boeren laten, oprispen. Van hier boerachtig, boerachtigheid, boerenboon (groote boon) boerenbrood, boerenbruiloft, boerendans, boerenfeest, boerenfluit, boerenhuis, boerenhut, boerenkermis, boerenkost, boerenkrijt, boerenleven, boerenlied, boerenwerk, boersch, boerschheid.
Boer is zamengetrokken van bouwer, en dit is van het werkw. bouwen, in de beteekenis van het land bearbeiden. Dit bouwer, hoogd. Bauer, is, voorheen, even zoo als thands boer, in gebruik geweest: geen bouwers zich vermoeiden. Vond. Meest elck seyt nu veur bouwer, boer. Reder. Niet lang nadat men voor bouwer, boer, gezegd