Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Boeren] BOEREN, onz. w., gelijkvl. Ik boerde, heb geboerd. Van boer. Het land bouwen, vee hoeden, het werk van eenen boer verrigten: hij heeft, op deze landhoeve, zeven jaren geboerd. In den gemeenen spreektrant, voor oprispen: foei, is dat boeren! Vorige Volgende