[Boenen]
BOENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik boende, heb geboend. Glad en glanzig maken: stoelen boenen. Schrobben, schoonmaken: de stoep, de straat boenen. Overdragt., wegjagen: iemand van eene plaats boenen. Van hier boener (voor een huislijk werktuig, zegt men, gemeenlijk, boender), boenster.