Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
liefde trachten te verwerven, als in eenen kwaden zin, gebezigd. Van hier boeler, met den basterduitgang boelerer, boeleerster. Het boven genoemde boel en het daarvan gevormde boelen, welke beide woorden, oul., in eenen goeden zin gebruikt werden, schijnen, ten aanzien van hunnen oorsprong, met het gr. Φιλειν, liefhebben, en Φιλος, een vriend, een geliefde persoon, in verband te staan. Ook is het opmerklijk, dat het hebr. בעל eenen man beteekent. |
|