[Boelschap]
BOELSCHAP, z.n., vr., der, of van de boelschap; meerv. boelschappen. Ontucht, overspel: des hij in boelschap sich ter liefd van haer vermenghden. E. Herckm. Doch in deze beteekenis wordt het weinig gevonden. Hiervoor zegt Hooft, met eenen basterduitgang, boelaadje: indien dit bosje klappen kon, wat melde 't al boelaadje? - Hetzelfde als boel, voor eene vrouw: door het vleien en schreien van zijne boelschap afgemat. Vond. Voor eenen man: de hopman, mijn boelschap enz. Breder.