[Boel]
BOEL, z.n., m. en vr., des boels, of van den boel - der, of van de boel; meerv. boelen. Een man, of eene vrouw, die in ontucht leeft. Manl.: hoe Vulcaen den boel verrast. Vond. Vrouwl.: gewondt van de welzingende boel. Vond. Bijwijf, bijzit: want hi had ghetrouwet achtien wyuen: eñ hadde tsestich boelen. Byb. 1477.
Oul., werd boel ook in eenen goeden zin, voor minnaar, minnares, gebezigd. Ook vindt men het voor echtgenoot gebruikt. Ja het schijnt, volgends Wachter, dat Vorsten en voorname personen malkander den naam van boel, als eenen eertitel, plagten te geven. Zoo schreef, Rynout, hertog van Gelre, van zijnen broeder Eduard: in naeme ons lieven boelen heeren Eduards. Voor boel, van eene vrouw, gebruikt men ook boelin; doch Huydec. stelt het eerste boven het laatste. Bij Kil. en Plantyn, heeft boel ook de beteekenis van eene dienstmaagd.