[Boei]
BOEI, z.n., vr., der, of van de boei; meerv. boeijen. Scheepswoord, beteekenende een blok, welk op het water drijft, en de plaats aanwijst, waar het anker ligt. Winschooten brengt hiertoe de spreekwijs: hij heeft een kop, als eene boei, als een blok. Zamenstellingen zijn: boeiplank, boeireep, boeitang.