[Boeg]
BOEG, z.n., m., des boegs, of van den boeg; meerv. boegen. Het voorste gedeelte, of de borst van een schip, waar het sterk gebogen is: van voor den boeg. Vond. Een schip dwars voor den boeg komen; ook figuurlijk: iemand dwars voor den boeg komen, in eenige zaak hinderlijk zijn. Op eenen boeg zeilen, in het zeilen eene streek houden, ook figuurl., doen, gelijk men gewoon is. Op eenen anderen boeg wenden, in het zeilen zijne streek veranderen; ook figuurl., iets op eene andere wijs doen. Over alle boegen wenden, nu deze, dan die streek houden; figuurl., nu op deze, dan op die wijs, beproeven. Het moet over dien boeg gaan, die streek moeten wij houden; figuurl., op dien voet, of op die wijs, moet het gaan. Van hier ook de spreekwijs op eenen boeg, in eens, tegelijk: zij kregen al dat geld, op eenen boeg. Van dit boeg is het onz. w. boegen gevormd, voor koers zetten: Nu boegt hij, daar de zon de Cingaleezen roost. J. d. Marr. Zamenstellingen zijn: boeganker, boegkruisen, boeglijn, boegseren (met eenen basterduitgang), ook boegscheren, boegsgaarden, boegsjaarden, bij Kil. boegseerden, - boegslag, boegspriet, boegsteng, boegstuk, enz., allen in de scheepvaart gebruiklijk.
Hoogd. Bug, angels. en zweed. bog, deen Boug, van buigen, waarom Kil. ook boecht (boegt), bocht (bogt) heeft.