[Boef]
BOEF, z.n., m., des boefs, of van den boef; meerv. boeven. Guit, deugniet: hij is een regte boef - de boeven vielen op hem aan. Het verkleinw. is boefje. Van hier ook boefsch. Zamenstellingen zijn: boefachtig, boefachtigheid, oul. ook boefte - boevejagt: indien men vuiligheit van hoeren en boevejaght uitbant. Vond. Boevenklok, boevenpraat, boeverij, boevenstreek, boevenstuk.
Boef, zegt Tuinm., was, bij de Ouden, een jongen, even als het hoogd. Bube. En hiermede komt het zweed. babe, lat. puber, puer, pupus, gr. βουπαις, παις, hebr.