[Boedel]
BOEDEL, z.n., m., des boedels, of van den boedel; meerv. boedels. Eigendom, bezitting: zijn boedel is door dit huwelijk aanmerklijk verbeterd. Bezigh met den beslommerden boedel des Rijx te redden. Vond. Erfnis, nalatenschap: den boedel aanvaarden. Dit boedel wordt ook zamengetrokken tot boel, voor inboedel, in de gemeenzame verkeering: zij zit in eenen deftigen boel. Voor alles zamengenomen, onverschillig van welke dingen: daar hebt gij den ganschen boel. Voor eene meenigte: er is nog een boel van voorhanden. Het woord boedel heeft ook verscheidene zamenstellingen, als boedelhouder, boedelhoudster, boedelhuis, boedelredder, boedelscheider, boedelscheiding; ook boelhouder, boelhuis enz.