[Blusschen]
BLUSSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik bluschte, heb gebluscht. Lesschen, dooven: zoo wort met vier het eeuwigh vier gebluscht. Vond. Den brand blusschen. Zijnen brand blusschen, figuurl., zijne heete drift voldoen. Kalk blusschen, - gebluschte en ongebluschte kalk. Zijnen dorst blusschen, gemeenlijk, lesschen. Oul. werd dit blusschen, in het algemeen, voor wegnemen, doen eindigen, gebezigd, als: het verdriet, het genoegen, den honger enz. blusschen. Van hier blusscher, bluschster, blussching. Zamenstelling: bluschgereedschap, (brandgereedschap) bluschpot, (doofpot) bluschvat.
Blusschen, bij Kil. ook blesschen, is van lesschen, met eene voorgevoegde b.