[Blozen]
BLOZEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloosde, heb gebloosd. Van blos. Rood worden, van het menschlijke aangezigt: zij bloosde, kreeg eenen blos. Van schaamte blozen. Blozende wangen. Somwijlen wordt het ook bedrijv. gebezigd: het schaemrood bloost sijn kaken. Paffenr. Voor blozend, was oul. ook blozig in gebruik.