[Blooten]
BLOOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blootte, heb gebloot. Van bloot. Eigenlijk, bloot maken; doch hiervoor gebruikt men thands, doorgaands, ontblooten. Oul. beteekende het ook ontblooten, in den zin van berooven. Thands wordt het algemeen gebezigd, voor: het haar van de vellen, of huiden, afschaven: vellen blooten; waarvoor men meestal, schoon verkeerdlijk, vellen plooten hoort zeggen. Van hier blooter, vellenblooter. Zie vel.