[Bloot]
BLOOT, bijv. n. en bijw., blooter, blootst. Naakt, onbedekt: een bloote degen, in tegenstelling van eenen, die in de scheede steekt. Met bloote voeten. Somwijlen wordt naakt bij bloot gevoegd, om de grootste armoede uittedrukken: zij zijn naakt en bloot; en blot heeft, in het oudfriesche, de beteekenis van arm. Figuurlijk, onbeschut: zich bloot geven, een gedeelte van het ligchaam onbeschut laten (in het schermen), alwaar men gewond kan worden; en in eene ruimere beteekenis, zijne zwakheid, zijn geheim verraden, zijne verlegenheid, zijne behoefte, zijne gedachten openbaren. Zich aan het gevaar bloot stellen - voor eene ziekte bloot staan, gevaar loopen, om ziek te worden. Alleen, niets dan: het is een bloote argwaan, niets anders dan argwaan - de bloote waarheid zeggen. Hij heeft het bloote huis, niets anders dan het huis. Onder den blooten hemel liggen, niets dan den hemel tot bedekking hebben. De bloot zinlijke mensch - het komt bloot daarop aan, of enz. Van hier blootheid, blootlijk, en de zamenstellingen blootshoofds, blootsvoets.
Van dit woord komen de trappen van vergrooting zelden voor, dewijl het, gemeenlijk, eene zoo volkomene berooving aanduidt, welke voor geene vergrooting vatbaar is.