[Blond]
BLOND, bijv. naamw. en bijw., blonder, blondst. Witachtig, geelachtig, zoo van het gezigt, als van het haar, in tegenoverstelling van bruin: zij is zeer blond. Een blond man. Blond haar. Iemand blond en blaauw slaan. Een blonde, eene blonde, zelfst. voor iemand, man, of vrouw, die blond is. Van hier blondheid.
Dit woord is, waarschijnlijk, van het fr. blond ontleend. Blondus en blundus hadden, in het middeleeuwsche lat., dezelfde beteekenis.