gen. Kil. heeft het ook in deze beteekenis, en v. Hass. voegt daarbij, dat te Arnhem en Hattem zulk een blok nog te zien is. Voor dit blok plagt men ook stok te gebruiken: gij legt mijne voeten in den stok. Bybelvert. Van hier de spreekwijs: met een blok aan het been zitten, door eenig ding belemmerd zijn. Hij is zoo ongevoelig als een blok. Blok is ook een takel, anders takelblok. Figuurlijk, in den gemeenen spreektrant, een stijf, ongevoelig mensch: hij is een regt blok. Grof, zwaar, log, van kinderen: het is een blok van een kind. Eenige naast, of bij elkander staande huizen worden een blok huizen genoemd. Het verkleinw. is blokje. Zamenstellingen zijn: blokbeeld, blokhuis, (eigenlijk, een van blokken vervaardigd huis, eene burg - eene van blokken gemaakte schans, of een bolwerk; ook eene gevangenis, waar men de gevangenen in het blok leide), blokland, blokmaker, blokmakersknecht, blokmakerswinkel, bloktin,
blokzilver. Voor holblok, holblokken, anders klompen, zegt men ook enkellijk blokken, en, in sommige oorden van ons Vaderland, bloken.
Blok, hoogd. Block, deen. Blok, zweed. block, eng. block, fr. bloc.