[Bloesem]
BLOESEM, z.n., m., des bloesems, of van den bloesem; meerv. bloesems. Bij Kil. bloedsel, bloemsel, blosem, anders ook bloeisel, bloeisem, van bloeijen. Eigenlijk, de ontslotene knoppen der vrucht dragende boomen: de bloesem valt van de boomen af. Die boom heeft veel bloesem, is vol bloesems. Van hier het weinig gebruikte bloesemen, voor bloesems dragen, bloeijen. De Bybelvert. bezigen dit bloesemen, op eene wijs, waarvan ik geen ander voorbeeld weet: hij brachte bloeijsel voort, eñ bloesemde bloesem.