is mijn eigen zweet en bloed, ik heb het door mijnen zuren arbeid verkregen. Geboorte, afkomst: uit edel bloed gesproten - hij was van koninglijk bloed afkomstig. Tot schande van zijn bloed. Moon. Verwantschap, maagschap, en daaruit ontstaande toegenegenheid: het is geene deugd, iemand iets goeds toetewenschen, voor wien het bloed in mij spreekt. Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, spreekw., in de gemeenzame verkeering gebruiklijk, voor: de kragt der bloedverwantschap laat zich altoos bemerken. Het leven der menschen, dewijl het bloed een wezenlijk gedeelte van hetzelve uitmaakt: goed en bloed voor iemand opzetten. Voor een slecht, of onnoozel mensch, is het manl.: hij is een bloed - een dronken bloed. Nu, huil niet, slechte bloed. Vond. Het verkleinw., in dezen zin, is bloedje. Van hier ook bloedachtig, bloedader, bloedagaat, bloedbad, bloedbeuling, bloeddorstig, bloeddorstigheid, bloedgang (roode loop), bloedgeld, bloedgetuige, bloedgierig, bloedhond, bloedig, bloedkoraal, bloedkruid, bloedlaauw, bloedloop (bloedgang) bloedloos, bloedraad, bloedregt, bloedrijk, bloedrood, bloedschande, bloedschandig, bloedschender, bloedschending, bloedschendster, bloedschuld, bloedschuldig, bloedspuwing,
bloedstelpend, bloedstorting, bloedvat (bloedader) bloedvergieter, bloedvergieting, bloedvergietster, bloedverwant, bloedverwantschap, bloedverwig, bloedvin, bloedvlag, bloedvloed, bloedvriend, bloedvriendin, bloedvriendschap, bloedworst, bloedzucht (bloeddorstigheid) bloedzuchtig, bloedzuiger, bloedzuiverend, bloedzuivering, bloedzweer (bloedvin), enz.
Hoogd. Blut, bij Ulphil. bloth, bij Ottfr. bluat, in het deen. en zweed. blod, eng. blood. Ihre laat het, of van flod, d.i., vlieten, of van het gr. βλυειν, vloeijen, afstammen. Doch het behoort, waarschijnlijk, tot ons bloeijen, welk, oorspronglijk, met eene levendige kleur, even als de roode is, zigtbaar worden beteekent.