[Bloeden]
BLOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloedde, heb gebloed. Bloed lozen. Eigenlijk: de wond bloedt nog; figuurlijk, de smert wordt nog gevoeld, het leed is nog niet vergeten. Uit den neus bloeden. Figuurlijk: het hart bloedt, wanneer men eene gevoelige smert gewaarwordt. Gevoel van bedreven kwaad hebben, boeten, straf lijden: hij zal daarvoor moeten bloeden. Elck om eige schult moet bloeden. Vond. Neen Govert, ghij zult bloeden. Vond. Van hier ook bloeding.