[Blinken]
BLINKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik blonk, heb geblonken. Het voorddur. w. van blikken. Glans van zich geven, afschijnen: het goud blinkt. Van hier het spreekw.: het is al geen goud dat er blinkt, vele dingen zijn zoo niet als zij wel schijnen. Blinkende sterren. Zamenstelling: blinkworm, glinsterworm.