[Blindhokken]
BLINDHOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik blindhokte, heb geblindhokt. Eigenlijk, de oogen toebinden. In eene ruimere beteekenis, misleiden: iemand blindhokken. Geblindhokt. Spieg. Hiervoor hoort men, in de gemeenzame verkeering, dikwijls blinddoeken; doch verkeerdlijk, zegt v. Hasselt. Somwijlen vindt men ook blindhoecken. Van hier blindhokker, blindhokking.